Inloggen
Kennisbank

Hoge Raad oordeelt anders over regresrecht en huwelijk

16 apr 2025

In onze Nieuwsbrief van februari 2025 vatten wij een conclusie van de Procureur-Generaal van de Hoge Raad samen.

In die zaak ging het (onder meer) over een stel dat gezamenlijk een woning had aangekocht, maar geheel door de man werd betaald. Toen zij daarna trouwden en weer gingen scheiden, ontstond discussie over de manier waarop de door de man betaalde koopsom verrekend moest worden. Meestal is de conclusie van een Procureur-Generaal (PG) doorslaggevend voor het eindoordeel van de Hoge Raad zelf. Maar dit keer niet: de Hoge Raad komt zelf tot een andere, verrassende conclusie.

PG-conclusie kort samengevat
De man heeft in 2017 de hele koopsom (€ 384.000) betaald voor een woning, waarvan hij en zijn vriendin gezamenlijk eigenaar werden. De man krijgt hierdoor automatisch een regresrecht op de vrouw van € 192.000 (de halve koopsom).

Een jaar later, in 2018, trouwen ze zonder huwelijkse voorwaarden op te stellen. Er is door de wetswijziging in Burgerlijk Wetboek 1 sprake van een beperkte gemeenschap van goederen. In 2023 gaan ze scheiden. De man betoogt dat het regresrecht van € 192.000 op zijn vrouw (een voorhuwelijkse ‘schuld’) niet in de beperkte gemeenschap is gevallen en dus aan hem toekomt. De vrouw stelt dat haar schuld aan de man wèl in de gemeenschap is gevallen. Daardoor halveert deze. De PG concludeerde in deze zaak op basis van de wetsgeschiedenis, dat de vrouw gelijk heeft.

Hoewel voorhuwelijkse schulden niet in de beperkte gemeenschap vallen, geldt dat niet voor schulden die zijn aangegaan voor ‘gemeenschappelijke goederen’. De woning is gemeenschappelijk, dus geldt dat op het moment van trouwen ook voor de schuld van de vrouw aan de man. PG beaamt dat dit een onrechtvaardig aanvoelende uitwerking van de wet is, maar dat is nu eenmaal de keuze die de wetgever kennelijk heeft gemaakt.

Hoge Raad oordeelt anders
Op 21 maart 2025 doet de Hoge Raad uitspraak. En zij volgt de conclusie van PG niet. De Hoge Raad vindt dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap hoort te vallen. Anders gezegd: de man krijgt toch gelijk, ondanks de letterlijke wettekst van art. 1:94 lid 7 BW.

Daarin staat dat “alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden” in de gemeenschap vallen. Maar de Hoge Raad vindt dat in dit geval onterecht. De argumenten die in de uitspraak te lezen zijn:

  • Het zinsdeel over schulden is bedoeld voor situaties waarin vóór het huwelijk een hypotheekschuld is aangegaan voor een gezamenlijke woning of verbouwing. En niet voor de situatie dat één van de ongehuwden de hele koopsom heeft betaald;
  • De tekst uit art 1:94, lid 7 BW is ook niet ‘dwingend’ genoeg om te stellen dat deze geldt voor schulden die ontstaan vanwege een meerinbreng;
  • De wetgever heeft destijds, voor invoering van de Wet beperkte gemeenschap van goederen, simpelweg geen rekening gehouden met een situatie als deze. Het kan volgens de Hoge Raad niet de bedoeling zijn geweest;
  • Er zijn nog vóór de invoering van de wet vragen gesteld over dit soort situaties, omdat die kennelijk onduidelijk waren. Maar die vragen zijn toen nooit beantwoord. Dat betekent dat er ruimte voor een andere invulling is dan de letterlijke wettekst.

Commentaar SEH
Wij schreven in februari dat we het standpunt van de PG volgen. Ook al voelt die uitwerking zeer onrechtvaardig: dat is nu eenmaal de wet en dan is het aan de wetgever om die aan te passen.

Op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis, kon eigenlijk niet anders geconcludeerd worden. Bovendien zijn er in fiscale goedkeuringen vergelijkbare situaties beschreven. Er is vanuit de wetgever ook altijd aangegeven dat partners die gaan trouwen en niet willen dat bepaalde zaken gemeenschappelijk worden, ze dat via huwelijkse voorwaarden kunnen voorkomen. Kennelijk vindt de Hoge Raad de wet zodanig onredelijk en onbillijk uitwerken, dat ze er zelf voor kiezen deze anders uit te leggen. Het lijkt erop dat de Hoge Raad zich gedwongen voelt op de stoel van de wetgever te zitten, in plaats van de wet toetsen.

Dat deed de Hoge Raad ook met box 3. In het geval van de box 3-wetgeving, had de Hoge Raad echter al jarenlang meerdere ‘waarschuwingen’ afgegeven, door te wijzen op de onrechtmatige elementen in die wet. Toen de wetgever daar niets mee deed, voelde de Hoge Raad zich gedwongen de wet uiteindelijk via het Kerstarrest grotendeels buiten werking te stellen. Dat de Hoge Raad zich nu opnieuw veel vrijheid toe-eigent in zijn taakopvatting, is enigszins zorgelijk. Enerzijds omdat de ‘scheiding der machten’ van de trias politica hierdoor verwatert. Maar ook dat het überhaupt nodig (b)lijkt, door de steeds slechter opgezette en weinig doordachte wetgeving.

Voor jouw praktijk
De uitspraak van de Hoge Raad maakt het er voor jouw praktijk niet eenvoudiger op. Kennelijk moet je de wet niet letterlijk nemen, maar inschatten of die zo bedoeld is. Daar moet je je natuurlijk niet zelf aan wagen. Het kan alleen maar tot problemen leiden. Deze uitspraak zet de deur open naar vele nieuwe rechtszaken op grond van de redelijkheid en billijkheid. De uitkomst daarvan is onvoorspelbaar.

Wat kan je dan wel doen?
Jij kunt met jouw expertise voorkomen dat het tot zulke onduidelijkheden komt. Door de klant te wijzen op de risico’s wanneer bedoelingen van partners niet goed vastgelegd zijn. Het kan lastig zijn om een verliefd stel dat aangeeft te willen trouwen, te wijzen op de gevolgen van een relatiebreuk. Maar als de relatie ècht goed is, dan kan die ook jouw kritische vragen doorstaan. Durf dat aan; je klant zal je uiteindelijk alleen maar dankbaar zijn.