Inloggen
Kennisbank

Update wijziging Eigenwoningregeling partnersituaties en overlijden

18 nov 2021

Op Prinsjesdag heeft demissionair Staatssecretaris Vijlbrief in de Overige Fiscale Maatregelen voorgesteld de eigenwoningregeling drastisch te wijzigen. Op 11 november 2021 heeft de Tweede Kamer dit wetsvoorstel aangenomen. De Eerste Kamer gaat er op 14 december 2021 over stemmen.

Wij hebben u daar in onze vorige nieuwsbrief uitvoerig over geïnformeerd. Inmiddels hebben er enkele debatten plaatsgevonden over dit onderwerp. En zijn er op enkele vragen antwoorden (zie vanaf pagina 14) gegeven. De meeste antwoorden op vragen zijn een herhaling van zetten: er wordt dan ook vaak simpelweg verwezen naar de Memorie van Toelichting (vanaf pagina 29) op het wetsvoorstel, dan wel de Kamerbrief van 31 augustus 2021. Ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag (vanaf pagina 25) worden enkele vragen beantwoord.

De belangrijkste punten waarop antwoord wordt gegeven zijn:

  • Geen terugwerkende kracht
    De nieuwe wetgeving geldt slechts voor leningen vanaf 1 januari 2022, dan wel voor gevallen van overlijden vanaf die datum. Dit betekent feitelijk dat er een nieuw regime ontstaat. Leningen, of in het bijzonder eigenwoningschulden, die zijn aangegaan in de periode 2013 tot en met 2021 behouden de regelgeving van die periode. Dat is met name van belang voor iedereen die op basis van het besluit van 30 januari 2018 bepaalde keuzes heeft gemaakt, zoals een interne draagplichtovereenkomst of verdeling van het eigenwoningverleden via de belastingaangifte. Voor hen blijft die keuze dus het gevolg hebben dat ze voor ogen hadden (voor zover het een bewuste keuze is geweest).
  • Waar gaat het EWR naartoe na scheiding?
    Het Register Belastingadviseurs had een vraag gesteld over een gevolg van een scheiding na toepassing van de nieuwe wetgeving. Het is feitelijk een vervolg op een eerder voorbeeld. Dat voorbeeld voegen we nog eens toe voor de duidelijkheid – met daaronder de vervolgvraag en het antwoord daarop:

A en B zijn ongehuwd. A verkoopt zijn woning en heeft een EWR van € 100.000. B verkoopt ook een eigen woning en heeft een EWR van € 20.000. Ze woonden dus niet samen in een eigen woning. Ze kopen nu samen (elk voor 50%) een woning van € 160.000 en gaan daarvoor een schuld aan van € 60.000.

Uitwerking in 2022:

A verkrijgt € 80.000 en dat is ook wat hij dus aan EWR verbruikt. B verbruikt € 20.000 aan EWR (het hele EWR van B). In totaal wordt € 100.000 aan EWR verbruikt. De aankoop is € 160.000 en de verbruikte EWR is € 100.000. Dus de maximale EWS is € 60.000. Dit is ook de feitelijke lening, dus die valt geheel in box 1. Ook als er geen draagplichtovereenkomst is of het eigenwoningverleden in de aangifte is verdeeld.

Vervolgvraag:
Stel nu dat A en B na meer dan 3 jaar uit elkaar gaan. Ze verkopen de woning voor € 220.000. Van wie is dan welke EWR precies?

Uitwerking vervolgvraag:
Dan wordt op individueel niveau bepaald wat de gevolgen zijn voor de eigenwoningregeling. Voor A en B geldt dat zij ieder hun deel van de woning verkopen voor € 110.000. Zij hebben beiden een EWS van € 30.000. Zij realiseren dan ieder een EWR van € 80.000 (de nog resterende EWR van A van € 20.000 is inmiddels door verloop van de 3-jaarstermijn vervallen). Dat betekent dat als een van de voormalige partners vervolgens zelf een nieuwe eigen woning zou kopen deze partner met de eigen EWR (als de 3-jaarstermijn nog niet is verstreken) rekening moet houden. Voor A en B geldt dan dat met een EWR van € 80.000 rekening moet worden gehouden. Voorgaande laat zien dat op de toepassing van artikel 3.119a, tiende lid, Wet IB 2001 na de eerdere toepassing niet wordt teruggekomen. Dus ook niet bij een volgende gezamenlijke aankoop dan wel bij het uit elkaar gaan van de partners. Op dat moment wordt op individueel niveau de eigenwoningpositie vastgesteld en wordt als opnieuw sprake is van het met een partner gezamenlijk kopen en financieren van een eigen woning artikel 3.119a, tiende lid, Wet IB 2001 waar nodig toegepast.